Menu
 

Het leesconsult

Logica in de
filosofische ptraktijk

© Hans Bolten

Inleiding

Een tijdje geleden besprak ik het boek Socrates op sneakers van Elke Wiss.  Eigenlijk niet een echte bespreking, maar een lezing van enkele passages – een leesles. Daarbij bleek dat de schrijfster flink had zitten knippen en plakken met andermans teksten; van Wikipedia, diverse websites, los op het internet rondzwevende stukken tekst en wat al niet. Daarmee is natuurlijk niets gezegd over de inhoudelijke kwaliteit van het boek. Dat wil ik dan bij deze doen. De vraag is dus: maakt het boek waar wat de ondertitel op de kaft belooft? Is het een ‘filosofische gids bij het stellen van goede vragen’?
Met het oog op deze vraag zal ik één enkele paragraaf uit het boek bespreken. De reden van deze beperking zal vanzelf duidelijk worden. Ik zal die ene paragraaf ‘kritisch’ lezen, wat neerkomt op het beoefenen van enkele vaardigheden die je nodig hebt als je met filosofie-in-het-wild bezig gaat. Een, hoop ik, nuttige leesoefening dus voor wie ambitie heeft om met mensen te gaan filosoferen. Maar ook als je dat niet van plan bent, heb je er bij toekomstig leeswerk waarschijnlijk iets aan. De paragraaf die ik voor mijn kritische lezing heb uitgekozen, heet:

’De empathische nulstand in de praktijk

Henriët en haar filosofische consult’

In dit filosofisch consult demonstreert de schrijfster haar vraagvaardigheden. En met succes, zegt zij, want “na het denkonderzoek was de cliënt eerst even verward, en toen ontstond er een enorme ruimte en opluchting: het was haar helder hoe ze haar denkconstructie had gebouwd, welke delen rot waren en aan vervanging toe en wat ze nog meer kon onderzoeken. Het gesprek resulteerde dus in ruimte, opluchting en helderheid.” Laten we maar eens kijken of het inderdaad zo’n succes was.

Kritisch lezen en logica

Wat is dat, kritisch lezen, en hoe moet je dat doen? Ik versta er hier niet onder: het ‘van buitenaf’ beoordelen van een tekst, met je eigen maatstaven. Dat zou resulteren in uitspraken als: ‘mooi geschreven!’, ‘belabberde zin!’, ‘inderdaad!’, ‘wat een onzin!’, en zo meer. Dat zou externe kritiek zijn. Echter, als je filosofisch leest, lees je in eerste instantie intern kritisch, je laat een tekst tegen zichzelf spreken en zichzelf beoordelen. Het eerste wat je dan moet doen is dus in de tekst zoeken naar maatstaven waarmee je diezelfde tekst kunt beoordelen. De vraag is hier dus welke maatstaven de schrijfster aanlegt voor een denkconsult.
Een denkconsult is, zo lees ik, voor iemand die “vastzit in zijn denken”[1] en het doel ervan is om “weer beweging te krijgen in de bovenkamer”. Om dit te bereiken moet “de kluwen gedachten waar iemand in verstrikt is geraakt” worden ontward, het gaat erom te “ontwarren hoe de ene gedachte gebaseerd is op de andere”, kijken naar “vooronderstellingen achter uitspraken en bevragen van oordelen en aannames”.  De rol van de consulente hierbij is die van vragensteller; hij of zij stelt vragen, zelfs “meedogenloze”. Al doende kijken consulent en cliënt naar “de logica van het geheel” en krijgt de cliënt de vraag voorgelegd: “klopt het wel wat je daar denkt?”. Samenvattend: de consulente achterhaalt door middel van vragen welke vooronderstellingen iemand heeft en of die vooronderstellingen kloppen, d.w.z. of ze waar zijn of niet.
De consulente doet dit alles vanuit een bepaalde houding. De schrijfster noemt die de “empathische nulstand”: “het vermogen om emoties en uitingen ervan te registreren, zonder ze te bevestigen of ontkennen”. Zij brengt hiermee logica in verband: in de empathische nulstand kun je “afstand nemen van de gesprekspartner en de inhoud” en aldus “kijken naar de logica van het geheel”. Over hoe je dan vragen moet stellen staan door het boek heen enkele dingen, maar waar het vooral op aan komt is: “zuiver en schoon luisteren, zonder aannames of eigen invulling. Vragen stellen in de woorden van de ander, geen eigen woorden gebruiken”. Dat is dus zo ongeveer wat er in een denkconsult moet gebeuren.
Over logica echter, die in het consult zo een belangrijke rol speelt staat er jammer genoeg niets in het boek. Maar aangezien interne kritiek ook niets anders is dan het toetsen van een gedachtegang op samenhang, is ook dát een kwestie van logica. Reden genoeg om er iets meer over te vertellen.

* Logica

Het woord ‘logica’ klinkt voor velen nogal gevoelloos, steriel, misschien zelfs eng. Logica, is dan de gedachte, heeft niets te maken met het ‘echte leven’, waarin ook gevoelens ertoe doen en niet alles zwart-wit is. Dat is jammer, want logica gaat over iets dat ons eigenlijk heel nabij is, zo nabij dat het ‘vanzelfsprekend’ is. Logica gaat over taalregels die iedereen moeiteloos, bijna zonder nadenken, gebruikt, wat niet inhoudt dat iedereen die regels ook kent – kan formuleren. Dat zijn twee verschillende dingen, een regel kennen en een regel kunnen gebruiken. Als je bijvoorbeeld je veters strikt, doe je dat altijd op een bepaalde manier, foutloos; eerst zus, dan zo. Je volgt een regel. Maar wat is die manier? Hoe luidt die regel? Zou je die zo even voor iemand op een briefje kunnen schrijven? Probeer het maar eens, zonder met je handen veter-strik-bewegingen te maken. Lastig, niet? Met de grammaticale regels van je moedertaal werkt dat ook zo; je volgt ze zonder dat je het doorhebt en verreweg de meeste zou je niet kunnen formuleren als iemand erom vroeg. Maar een overtreding van zo’n regel feilloos je opmerkt.
Met de regels van de logica is het niet anders; we passen ze blindelings toe. De logica als wetenschap nu, probeert de regels te formuleren die we met zijn allen al gebruiken, regels die we al in de vingers hebben. Een heel mooie definitie van logica (als wetenschap) is dan ook: “besef van benul”[2].
Die regels, logische regels, gaan over de samenhang, of het verband, tussen de verschillende dingen die we zeggen of schrijven. Hoe hangt de ene zin samen met de andere? Wat is het verband tussen de ene en de andere uitspraak? Stel bijvoorbeeld dat iemand tegen je zegt: ‘Gistermiddag liep ik op de Dam in Amsterdam en hoe het kwam weet ik niet, maar een uur later stond ik op Times Square in New York’. Dan denk je allicht: ‘Dat kan niet! Óf je staat nu te liegen óf je hebt gedroomd, gehallucineerd of weet ik wat. Dat is nogal logisch!’ Maar zo ‘logisch’ is dat niet. Je kunt, voor zover ik weet, inderdaad niet in een uurtje van Amsterdam naar New York, maar dat heeft niks met logica te maken, maar met de topsnelheid van vliegtuigen. Het is vooralsnog fysiek onmogelijk, de werkelijkheid laat het niet toe.  Maar logica gaat niet over ‘de werkelijkheid’, zij heeft niets te melden over de snelheid van vliegtuigen, het vallen van stenen of het groeien van gras. Logica gaat niet over dingen en gebeurtenissen, maar over woorden of, iets preciezer, over zinnen, over hoe die met elkaar samenhangen of niet, over ons taalgebruik, over hoe we spreken over de werkelijkheid.
Logisch gezien volgt er uit de uitspraak ‘Gistermiddag liep ik op de Dam in Amsterdam en hoe het kwam weet ik niet, maar een uur later stond ik op Times Square in New York’ dus niet dat hij onwaar is. Wat er wél uit volgt, is dat degene die dat zegt gisteren niet niet in New York en Amsterdam is geweest. Tenminste, als hij de waarheid spreekt. Niet echt schokkend, maar ik zei al dat logica gaat over regels voor taalgebruik die we al in de vingers hebben.
En toch: voor je het weet, zie je iets over het hoofd. Want wat volgt er bijvoorbeeld uit de zin ‘Ik was gisteren de hele dag in Amsterdam en ’s middags was ik eventjes in New York’? Wel, daar volgt uit dat dat niet waar is! Maar dat is niet omdat je niet op één dag heen en weer kunt vliegen tussen Amsterdam en New York, dat is best te doen. Nee, het kan logisch gezien niet. Je kunt niet ‘de hele dag op locatie X’ zijn en op enig moment op diezelfde dag ‘niet op locatie X’. Omdat je dan niet ‘de hele dag op locatie X’ was. Het heeft dus niet te maken met topsnelheid van vliegtuigen, maar met logica.
Als je let op de logica van wat iemand zegt of schrijft, gaat je aandacht dus niet uit naar de inhoud van zijn of haar woorden, maar naar de samenhang ertussen, naar de verbindingen. Laten we op die manier nu eens kijken naar de tekst die ik voor de kritische lezing heb uitgezocht.

Het denkconsult

De letterlijk tekst van het denkconsult, met weglating van het commentaar van de schrijfster, is:

Henriët liep tegen de zestig en was docente levensbeschouwing op een middelbare school. Haar beginvraag luidde: discrimineer ik?
Ik vroeg haar welke gedachten ze precies had die zij als ‘discriminerend’ bestempelde.
Ze zei: ‘Nee, dat kan ik echt niet zeggen. Ik durf dat niet. Dat mag niet. Ik ben potverdorie docent levensbeschouwing, ik moet het goede voorbeeld geven en mag dat soort dingen niet denken.’
Uiteindelijk durfde ze haar ‘discriminerende gedachte’ te benoemen.
Ze zei: ‘Ik denk weleens dat donkere mensen dommer zijn dan witte mensen.’ Direct nadat ze dit uitsprak verontschuldigde ze zich. Ze werd rood en stamelde: ‘Ja sorry. Dat bedoel ik dus. Die gedachte slaat toch nergens op. Dat mag ik gewoon niet denken.’
Ik vroeg Henriët om bewijs voor haar stelling dat donkere mensen dommer zijn dan witte mensen. Ze zei: ‘Nou, als ik in mijn kringen rondkijk, in de lerarenkamer bijvoorbeeld, of op congressen, dan zie ik meer witte mensen dan donkere mensen. Witte ‘mensen zijn beter vertegenwoordigd en dus beter, hoger geschoold dan donkere mensen. Daar baseer ik die conclusie op.’
Ik vroeg Henriët: ‘Stel dat jij morgen op een uitwisselingsproject wordt gestuurd naar een hogeschool in Afrika. Hoe ziet de lerarenkamer er dan uit?’
Henriët was even stil. ‘Anders’, zei ze. ‘Natuurlijk zijn daar meer donkere mensen in de lerarenkamer.’
‘Dus?’ vroeg ik.
‘Dus, ik kan concluderen dat ik me gewoon in beperkte kringen begeef. En dat mijn aanname over donkere mensen gewoon niet klopt, maar dat het meer zegt over welke mensen ik om me heen heb. Wat ik als logisch bewijs aanleverde is helemaal geen logisch bewijs.’
‘Heb je nog meer bewijs (vroeg ik) voor je idee dat donkere mensen dommer zijn dan blanke mensen?’ (…) Ze dacht lang na.
‘Nee. Dit is het enige.’

Nog een korte opmerking voordat we dit gaan bekijken: mijn lezing van het ‘denkconsult’ zal wel bedenkingen oproepen. De een zal zeggen dat in het boek natuurlijk een keurig opgepoetste versie van ‘het werkelijke consult’ staat, de ander zal dat het er een verschraalde versie van is; je had er ‘in het echt’ bij moeten zijn om het te kunnen ‘begrijpen’ en ‘navoelen’.
Geen van beide opmerkingen doet hier ter zake. Ik ga immers kritisch lezen!, een tekst bekijken, meer niet. Daar hoort bij dat je een auteur serieus neemt, dus als de schrijfster zegt dat het consult zo verliep, dan is dat zo. En zelfs als ze (life ofzo) zou zeggen dat het in het echt anders verliep, dan nog heeft dat geen enkel gevolg voor onderstaande analyse. Sterker nog: het maakt voor mijn lezing helemaal niet uit of het consult ook werkelijk heeft plaatsgevonden!

Kritische lezing

In de tekst van het consult kun je zien dat de consulente vijf vragen stelt aan Henriët:

  • Ik vroeg haar welke gedachten ze had…
  • Ik vroeg haar om bewijs voor haar stelling…
  • Hoe ziet de lerarenkamer er dan uit?
  • Dus?
  • Heb je nog meer bewijs?

Waar het nu om gaat is dus: zijn dit vragen die gesteld hadden moeten worden als we ze toetsen aan de door de schrijfster zelf geformuleerde maatstaven?
“Henriët”, zo begint te schrijfster, “liep tegen de zestig en was docente levensbeschouwing op een middelbare school. Haar beginvraag luidde: discrimineer ik?” Dan zegt de schrijfster:

  • ‘Ik vroeg haar welke gedachten ze precies had die zij als ‘discriminerend’ bestempelde.’

Helaas weten we door de indirecte weergave niet wat de letterlijke vraag van de consulente was. Ik ga er dus vanuit (ik interpreteer welwillend) dat de vraag was:

  • ‘Welke gedachten had je precies, die je als ‘discriminerend’ bestempelt?’

Dat is, volgens de schrijfster, helaas geen goede vraag. Zij zegt immers dat je “met je vraag … de ander zijn eigen woorden terug” moet geven; “stel je vraag … als een echoput: gebruik letterlijk de woorden van de ander. Niet ongeveer, in je eigen woorden, maar echt letterlijk”. Maar dat doet zij niet: ze vraagt naar de ‘gedachten’ die Henriët zou hebben gehad, terwijl die het niet heeft gehad over haar gedachten. Niet eens over één gedachte.  De denkconsulente houdt zich hier dus niet aan haar eigen eis.
Maar Henriët geeft, uiteraard, wel antwoord op de vraag en zegt:

  • ‘Ik denk weleens dat donkere mensen dommer zijn dan witte mensen. (…) Ja sorry. Dat bedoel ik dus. Die gedachte slaat toch nergens op. Dat mag ik gewoon niet denken.’

Dat is een interessant antwoord, dat veel vragen oproept. Ik kom daar zo op, maar eerst eens kijken naar de reactie van de consulente:

  • ‘Ik vroeg Henriët om bewijs voor haar stelling dat donkere mensen dommer zijn dan witte mensen.’

Helaas zien we ook nu weer niet de letterlijke vraag. Ik neem aan dat die was:

  • ‘Welk bewijs heb je voor jouw stelling dat donkere mensen dommer zijn dan witte?’

Ook dit is geen goede vraag, de consulente voegt weer haar eigen woorden toe. Henriët heeft het helemaal niet gehad over een ‘stelling’, maar ze zei dat ze ‘wel eens denkt dat donkere mensen dommer zijn dan witte…’. Wat bedoelt ze daar nu mee, dat ze ‘wel eens denkt dat…’? Dat die woorden wel eens door haar hoofd heen waaien? Dat ze het de ene keer wel vindt en de andere keer niet? Dat zij het op het moment van het consult daadwerkelijk vindt?  Ik weet het niet. Hoe dan ook, Henriët heeft het niet over een ‘stelling’ gehad. Dus: foute vraag omdat het geen ‘echovraag’ is, eerder een ‘ego-vraag’ waarbij de vraagsteller eigen woorden inbrengt.
Maar er is nog meer mis met deze vraag. Er wordt namelijk niet gevraagd naar een vooronderstelling of aanname, terwijl dat volgens de schrijfster wel zou moeten. In plaats daarvan vraagt ze naar een bewijs. En dat zijn twee verschillende dingen, een aanname en een bewijs. Dat kun je heel eenvoudig als volgt zien. Stel dat iemand iets beweert, bijvoorbeeld ‘ik ben heel bijzonder’. Als je diegene dan vraagt of hij daar bewijs voor heeft, zal hij normaal gesproken vlot antwoorden met ‘ja’ of ‘nee’. Maar op een vraag als ‘heb je daarbij een aanname?’ of ‘wat is daarbij jouw aanname?’, zal de ander waarschijnlijk antwoorden ‘euh…, zal wel denk…, kweenie…’.
Een vraag naar een bewijs is wel makkelijk en ook handig als je niet goed weet wat je moet vragen. Je kunt haar altijd en overal stellen, luisteren is zowat overbodig. ‘Dit is een heel goed boek’ – ‘ja??, heb je daar bewijs voor?’. ‘Het gaat niet goed met de arbeidsparticipatie van immigranten’ – ‘oei, kun je dat bewijzen?’. ‘Vanmorgen heb ik een broodje pindakaas gegeten’, – ‘lekker!, heb je daar ook bewijs voor?’ En zo is het ook met de vraag van de consulente: ze geeft er geen blijk van dat ze heeft gehoord wat Henriët heeft gezegd. Jammer, want er is zoveel over te vragen. Ga maar na, Henriët zei namelijk:

  • ‘Ik denk weleens dat donkere mensen dommer zijn dan witte mensen. (…) Ja sorry. Dat bedoel ik dus. Die gedachte slaat toch nergens op. Dat mag ik gewoon niet denken.’

Probeer voor jezelf nu eens te doen wat de schrijfster zegt dat je zou moeten doen, maar dus niet doet: “luisteren, schoon en zuiver luisteren, en vragen stellen bij wat iemand zegt”. Wat je dan het best kunt doen, en dat is eigenlijk in een notendop de hele kunst van het vragenstellen: probeer niet goede of slimme vragen te verzinnen, sterker nog, je moet helemaal geen vraag willen stellen! Waarom zou je? Probeer niet na te denken over wat je zou moeten vragen, maar wacht totdat je een vraag hebt, eentje die vanzelf bij je opkomt, die zich aan je voordoet, misschien zelfs opdringt. Dus: lees nu eens rustig wat Henriët zei en registreer welke vragen er bij je opkomen. Als ik het rustig lees, zie ik dat Henriët meerdere dingen zegt:

  • er is iets wat zij ‘wel eens denkt’
  • ze verontschuldigt zich voor iets (‘sorry’)
  • ze zegt dat er een gedachte is die ‘nergens op slaat’
  • er is iets wat zij ‘niet mag denken’
  • ze mag dat ‘gewoon’ niet denken

Dan komen er bij mij vragen op als:

  • waarom zeg je ‘sorry’?
  • waarom mag je dat niet denken?
  • waarom hou je niet op met dat te denken?
  • wat bedoel je met ‘ik denk wel eens dat …’?
  • hoezo slaat die gedachte nergens op?
  • wat heeft dat te maken met jouw vraag ‘discrimineer ik?’.
  • discrimineer je als je dat denkt?

De consulente vroeg echter:

  • ‘Heb je er bewijs voor, dat donkere mensen dommer zijn dan witte?’

 

En daarop antwoordt Henriët:

  • ‘Nou, als ik in mijn kringen rondkijk, in de lerarenkamer bijvoorbeeld, of op congressen, dan zie ik meer witte mensen dan donkere mensen. Witte mensen zijn beter vertegenwoordigd en dus beter, hoger geschoold dan donkere mensen. Daar baseer ik die conclusie op.’

Daar zegt Henriët niet nogal wat! In een adem geeft ze een sliert aan observaties, gedachten en redeneringen. Precies zo een “kluwen aan gedachten” die in een denkconsult ontward zou moeten worden. Maar het lijkt erop dat de denkconsulente het amper gehoord heeft, want ze stelt er geen enkele vraag over. Ze snijdt een heel ander onderwerp aan, een heel continent eigenlijk, en vraagt meteen:

  • ‘Stel dat jij morgen op een uitwisselingsproject wordt gestuurd naar een hogeschool in Afrika. Hoe ziet de lerarenkamer er dan uit?’

Dat is een verbazingwekkende vraag die veel vragen oproept, maar daar kom ik nog op terug. Eerst de gedachtenkluwen van Henriët. Een detail dat mij opvalt en dat ik hier alleen maar even noem: zij zegt dat zij in de lerarenkamer en op congressen meer witte dan donkere mensen ziet. Nou ja, als zij dat zegt, dan zal dat wel, kwestie van neuzen tellen. Maar zij voegt eraan toe dat witte mensen ‘beter vertegenwoordigd’ zijn. Waarom zegt ze dat? Waarom die woorden? Waarom niet ‘oververtegenwoordigd’? Ik lees nooit dat een of andere bevolkingsgroep ‘beter vertegenwoordigd’ is in bepaalde misdaadstatistieken, hoewel sommige er wel in oververtegenwoordigd zijn, en ik heb geen enkele nieuwslezer horen zeggen dat onder de corona-slachtoffers de tachtigplussers ’beter vertegenwoordigd’ waren, hoewel ze oververtegenwoordigd waren. Maar waarom zegt Henriët dat wél over witte mensen in het onderwijs? We kunnen er slechts naar gissen. Maar laat ik teruggaan naar de gedachtenkluwen. Die was:

  • ‘Nou, als ik in mijn kringen rondkijk, in de lerarenkamer bijvoorbeeld, of op congressen, dan zie ik meer witte mensen dan donkere mensen. Witte mensen zijn beter vertegenwoordigd en dus beter, hoger geschoold dan donkere mensen. Daar baseer ik die conclusie op’.

Als je dit zo een beetje tussen je oogharen door bekijkt, zie je dat Henriët hier meerdere gedachten en redeneringen door elkaar heen verwoordt. Hoe dat precies in elkaar steekt is niet meteen duidelijk maar aan de woorden ‘als…dan’, ‘dus’, ‘baseer’ en ‘conclusie’ zie je dat er voor haar diverse verbanden zijn. De denkconsulente stelt hier geen enkele vraag over, wat inhoudt dat zij dus geen vraag stelt over “de logica van het geheel”, wat toch de bedoeling was van een denkconsult. Om zulke vragen te kunnen stellen moet echter logisch luisteren.

Logisch luisteren

Als je ‘logisch’ leest of luistert laat je je niet afleiden door de inhoud van wat iemand zegt of schrijft, maar let je op de vorm en structuur ervan. In dit geval vergeet je dus ‘gewoon even’ dat het over witte en donkere mensen gaat die al dan niet dommer of slimmer zijn. Nu is dat niet altijd eenvoudig, om ‘gewoon even’ te vergeten waar het over gaat, omdat de emotionele of morele lading van de inhoud je kan afleiden. Die moet je dus zien weg te denken of, veel makkelijker, gewoon weghalen.  Dat kan als volgt. Je haalt woorden als ‘dom’, ‘slim’, ‘donker’, ‘hoger geschoold’, etc., weg en je vervangt ze door woorden zonder morele of emotionele lading. In de redenering van Henriët kunnen we bijvoorbeeld de uitdrukkingen ‘witte mensen’ en ‘donkere mensen’ vervangen door ‘hoedjesmensen’ en ‘petjesmensen’. En van ‘ze zijn beter, hoger geschoold’ maken we dan, tamelijk lukraak, ‘ze hebben een zwemdiploma’ (typediploma mag ook, maar verkeersdiploma is beter). Woorden als ‘en’, ‘of’, ‘dus’, ‘want’, ‘daardoor’, ‘alle’, ‘sommige’, enz. laat je staan. Dan krijg je iets als:

  • Ik zie bij ons op het werk meer hoedjesmensen dan petjesmensen. Hoedjesmensen hebben dus een zwemdiploma. Daar baseer ik mijn conclusie op dat hoedjesmensen sneller over water kunnen lopen dan petjesmensen’.

Nu hebben we een redenering waarbij de ‘empathische nulstand’ zo ongeveer overbodig is: je raakt er waarschijnlijk niet depressief of opgewonden door, het zal je wel worst wezen.
Deze redenering vind je misschien (hopelijk!) vreemd of raar. In dat geval kun je gaan kijken waar dat door komt. Misschien vind je het heel vreemd dat iemand uit het feit dat hij meer hoedjesmensen ziet, afleidt dat die hoedjesmensen dus een zwemdiploma hebben. Vervolgens zet je dit om in een vraag. Dus: ‘Waarom hebben die hoedjesmensen volgens jou dus een zwemdiploma?’ Op die manier vind je ook de vragen die aan Henriët gesteld hadden kunnen, en moeten, worden.
Goed, laten we eens kijken naar de redenering van Henriët, maar dan zonder die zoek-vervang-truc van daarnet. Ze zei dus:

  • ’(…) in de lerarenkamer bijvoorbeeld, of op congressen, (…) zie ik meer witte mensen dan donkere mensen. Witte mensen zijn beter vertegenwoordigd en dus beter, hoger geschoold dan donkere mensen’.

Laat ik beginnen met de laatste zin. Wat hebben we daar, logisch gezien? Een handige stap is om zo’n verhaaltje eerst eens te vereenvoudigen, zodat de structuur beter zichtbaar wordt:

  • ‘In het onderwijs werken meer witte mensen dan donkere.

Dus: witte mensen hebben hogere opleidingen gevolgd dan donkere mensen’.
Nu voel je misschien al wel dat Henriët hier iets vreemds zegt met:

  • ‘Witte mensen zijn beter vertegenwoordigd en dus beter, hoger geschoold dan donkere mensen.’

Hoe komt ze daar nu op? Waarom zegt ze ‘dus beter, hoger geschoold’? Waar komt dat ‘dus’ vandaan? Ik snap dat niet. Ja, ik weet ook wel dat je minstens HBO moet hebben om in het onderwijs te kunnen lesgeven. En dan ben je hoger geschoold dan de gemiddelde Nederlander. Dat snap ik. Maar waarom denkt Henriët dat donkere mensen om die reden, namelijk dat ze geen HBO hebben gedaan, niet in het onderwijs werken? Het zou toch ook kunnen dat donkere mensen gewoon niet van werk in het onderwijs houden? Of dat ze het salaris daar veel te laag vinden? Misschien werken ze liever in de commerciële sector of als zelfstandige. Of ze houden sowieso niet van werk, kan ook nog. Of ze worden gediscrimineerd bij sollicitaties. En zo kan ik nog wel twintig mogelijkheden verzinnen, er zijn er zat. Wat is hier nu aan de hand? Laat ik eens iets meer vertellen over redeneringen en verzwegen argumenten.

§  Verzwegen argumenten

Henriët heeft hierboven een redenering; een standpunt (ofwel conclusie) met daarbij een argument. Haar standpunt is: ‘witte mensen zijn hoger geschoold dan donkere mensen’. Dat kun je zien aan het woordje ‘dus’ dat ze ervoor zet.  Haar argument voor dat standpunt is: ‘er werken meer witte mensen in het onderwijs dan donkere mensen’. Het probleem is nu dat er helemaal geen logisch verband is tussen die twee dingen, de conclusie volgt niet vanzelf uit het argument.  Ik heb dat net laten zien; er zijn genoeg andere verklaringen te bedenken voor het feit dat er meer witte dan donkere mensen werken in het onderwijs. Maar bij een redenering die goed in elkaar zit, die samenhang heeft, bij een zgn. ‘geldige’ redenering, volgt de conclusie wél vanzelf uit de argumenten, die rolt er automatisch uit. Wat volgt er bijvoorbeeld, automatisch, uit de volgende twee uitspraken?

(1) ‘Jouke komt uit Jorwerd’
(2) ‘Mensen uit Jorwerd lopen op klompen’.

Daar volgt natuurlijk uit: ‘Jouke loopt op klompen’, niks ingewikkelds aan. Dat het er automatisch uitrolt komt doordat die twee zinnetjes iets gemeenschappelijks hebben. In allebei wordt namelijk iets gezegd over Jorwerd. Daardoor kun je ze combineren.
Maar stel nu dat iemand, laat ik hem Hielke noemen, zegt: ’Jouke loopt op klompen, want hij komt uit Jorwerd’ en verder niks, dan is dat geen sluitende redenering, het standpunt volgt niet automatisch uit het argument, en is omdat Hielke maar één argument geeft: ‘Jouke komt uit Jorwerd’. Daar volgt helemaal niets uit over wat hij aan zijn voeten heeft. Maar hoe komt Hielke daar dan bij? Wel, misschien heeft Hielke, wel of niet terecht, het idee dat álle mensen uit Jorwerd op klompen lopen, uit gewoonte of van gemeentewege verplicht. Of hij denkt, wel of niet terecht, dat álle mensen die uit een plaats komen waarvan de naam met een ‘J’ begint, op klompen lopen. En zo er zijn nog oneindig veel andere mogelijkheden. Het hele probleem is dat we enerzijds zeker weten dát er een argument ontbreekt in de redenering van Hielke en dat we anderzijds totaal niet weten wát dat argument is. Dus: even aan Hielke vragen hoe dat nu zit.
De redenering van Henriët heeft, net als die van Hielke, slechts één argument, namelijk ‘er werken meer witte dan donkere mensen in het onderwijs’. En uit één afzonderlijk argument volgt nooit iets interessants. Ga maar weer na: als het zo is dat er meer witte dan donkere mensen in het onderwijs werken, dan volgt daar logisch gezien niet veel meer uit dan: ‘er zijn witte en donkere mensen’, ’er werken mensen in het onderwijs’, ‘er werken minder donkere dan witte mensen in het onderwijs, ‘er werken witte mensen in het onderwijs’, ‘er werken donkere mensen in het onderwijs’, ‘er bestaat zoiets als onderwijs’. Er volgt helemaal niets uit over het opleidingsniveau van donkere en witte mensen, net zomin als over hun politieke voorkeur, gemiddelde inkomen of favoriete voetbalclub.
Wanneer iemand uit dat ene argument, dat er meer witte dan donkere mensen in het onderwijs werken, méér concludeert dan dat er automatisch al uitrolt, dan ontbreekt er minstens één argument, een zgn. ‘verzwegen argument’. We verzwijgen heel vaak argumenten, meestal omdat we denken dat de ander het zo ook wel snapt, of omdat we ons helemaal niet bewust zijn van dat verzwegen argument. Het is dus niet zo dat Henriët een fout maakt of stiekem iets verzwijgt. Zij zegt gewoon wat ze vindt en waarom ze dat vindt, en de taak van de denkconsulente is nu net om de gaten in de redenering te zien en daar vragen bij te stellen. Er had dus aan haar gevraagd moeten worden wat haar op de gedachte brengt dat donkere mensen dus minder hooggeschoold zijn. Ook hier voldoet het denkconsult dus niet aan de door de schrijfster genoemde maatstaven – de ‘achterliggende aanname’ van Henriët is niet naar voren gehaald. Hiermee zijn we er nog niet, maar na dit hele verhaal over argumenten en standpunten, kunnen we snel door de rest van het ‘denkconsult’ heen.

De gedachtekluwen

De redenering die ik net bekeek is een onderdeel van een grotere gedachtegang van Henriët. Die ziet er, een beetje ingedikt, als volgt uit:

  1. donkere mensen zijn dommer dan witte mensen, want
  2. ze zijn minder hoog geschoold, want
  3. in lerarenkamers en op congressen zijn meer witte dan donkere mensen

Tot nog toe heb ik het gehad over de stap die Henriët zette van c) naar b), van haar observatie in de lerarenkamers en op congressen naar haar conclusie dat donkere mensen ‘dus minder hoog geschoold zijn’. Daarbij zagen we dat dat daar een verzwegen argument in het spel is: als het al zo is dat er meer witte dan donkere mensen in het onderwijs werken, dan volgt daaruit helemaal niets over het scholingsniveau van witte of donkere mensen.
De volgende vraag is nu: hoe komt Henriët van b) naar a)? Als het al zo is dat donkere mensen minder hoog geschoold zijn dan witte mensen, daar gaan we maar even vanuit, hoe komt zij dan op de gedachte, tot de conclusie, dat ze dommer zijn dan witte mensen? Op basis waarvan? Er zijn toch genoeg mensen die alleen maar de basisschool hebben afgemaakt ondanks (of dankzij) het feit dat zij slim zijn? Misschien hebben donkere mensen wel helemaal geen zin in hoge opleidingen, of zijn ze wel zo slim dat ze zulke opleidingen helemaal niet nodig hebben om het ver te schoppen in het leven. Misschien hebben ze wel minder financiële middelen om zulke opleidingen te volgen. Mogelijkheden te over. Hier is dus precies hetzelfde aan de hand als bij de deelredenering die we zopas bekeken; er ontbreekt een argument, maar ook nu stelt de denkconsulente er geen enkele vraag bij. Je kunt nu zelf wel nagaan, op basis van de bespreking van het eerste deel van de redenering, welke vragen hier aan Henriët gesteld hadden kunnen en misschien moeten worden. De denkconsulente echter, stelt geen enkele vraag over ‘de logica van het geheel’ en laat de redenering onaangeroerd; Henriët kan zeggen wat ze wil. Met haar laatste vraag snijdt de consulente dan ook een totaal ander onderwerp aan:

  • ‘Stel dat jij morgen op een uitwisselingsproject wordt gestuurd naar een hogeschool in Afrika. Hoe ziet de lerarenkamer er dan uit?’

Conclusie

Het doel van een denkconsult was volgens de schrijfster: het ontwarren van “de kluwen gedachten waar iemand in verstrikt is geraakt”. En dat zou dan moeten gebeuren door het “bevragen van oordelen en aannames”. We hebben nu gezien dat er in het denkconsult met Henriët niets van dat al gebeurt. Er wórdt niet schoon geluisterd, er worden geen echovragen gesteld en er wórdt niet doorgevraagd op aannames. De hoera-conclusie van de schrijfster, dat voor Henriët duidelijk is geworden “hoe ze haar denkconstructie had gebouwd”, is nergens op gebaseerd. Die denkconstructie ís niet duidelijk geworden, niet voor Henriët, niet voor de consulente en niet voor de lezer. Niet eens een heel klein beetje.
En hiermee, beste lezer, sluit ik mijn intern-kritische bespreking van het denkconsult met Henriët af. Het boek Socrates op sneakers bevat nog vele tientallen pagina’s tekst die je met vrucht op deze manier kunt lezen.

Tot slot …

Er is één dingetje dat ik je nog wil voorleggen. De redenering van Henriët is dus in het kort:

  1. donkere mensen zijn dommer dan witte mensen, want
  2. ze zijn minder hoog geschoold, want
  3. ik zie in lerarenkamers en op congressen meer witte dan donkere mensen

Hierop is het commentaar van de schrijfster; “Haar (nl. van Henriët) bewijs valt in de categorie ‘anekdotisch argument’. Je neemt daarbij één persoonlijke situatie en trekt een algemene conclusie.” De schrijfster ziet dus inderdaad argument 2 niet. Blijft over: het ‘anekdotisch’ argument 3. Henriët zou daaruit een ‘algemene conclusie’ hebben getrokken. Maar wat die algemene conclusie dan is, daarover lezen we niets. Voorzover we weten is de redenering van Henriët volgens de schrijfster dus:

  1. donkere mensen zijn dommer dan witte mensen, want
  2. ik zie in lerarenkamers meer witte dan donkere mensen

En dan schrijft ze:

  • In dit geval koos ik voor een ‘stel-dat-vraag’. Ik vroeg Henriët: ‘Stel dat jij morgen op een uitwisselingsproject wordt gestuurd naar een hogeschool in Afrika. Hoe ziet de lerarenkamer er dan uit?’

Ik heb hierbij één vraag. Niet waarom de consulente voor een stel-dat-vraag koos, want dat weten we; ze beluistert 2 immers als anekdotisch argument Maar daarvanuit gaande: waarom precies deze stel-dat-vraag? Waarom de vraag hoe een lerarenkamer eruitziet ‘in Afrika’?

***

Noten

[1] Aangezien een kritische lezing nogal dicht op de tekst zit, citeer ik heel veel uit de genoemde paragraaf. Ik geef geen precieze verwijzingen omdat je het allemaal zo kunt opzoeken; zo een grote paragraaf is het nu ook weer niet.

[2] Pater, W. de en R. Vergauwen. Logica: formeel en informeel. Leuven: Universitaire Pers, 1992, p.18.

AGENDA

Socraticus: 30 juni-4 juli en
25-30 augustus.
Socratisch gespreksleider: 14-19 juli.

17-18 juni (ma/di)
30 sep - 1 okt (ma/di)
28-29 okt (ma/di)
2-3 dec (ma/di)

Deze website houdt statistieken van uw bezoek bij. Wij gebruiken hiervoor Google Analytics, maar zonder persoonlijke gegevens door te geven. Geef hier uw keuze aan.